Rijdend naar het veldwerkgebied zie ik in de vroege ochtend de boeren met hun trekkers over het land razen. De eerste grassnede kan geoogst worden, en dat gebeurt tegenwoordig met een snelheid van misschien wel 30 kilometer per uur. Bijna overal is de afgelopen dagen gemaaid, en als er nog weidevogels ergens broedden dan is het daarmee ook gedaan. Zo wordt het steeds stiller op het agrarisch land. Het doet mij wel aan het hart. En hoewel ik die boeren een goed-belegde boterham gun, is het met deze aanblik wat wrang dat vele boeren zich nog steeds zo laten voorstaan op hun zorg voor de natuur. Ze geloven het zelf vast ook nog. En ik weet dat ik niet alle boeren over één kam kan scheren, dat er ook best veel wel zorg dragen voor het beetje natuur dat er nog is. Maar als ik dit zo aanschouw, word ik daar niet vrolijk van.
Je kunt als bioloog maar beter in het bos werken. Dat is de afgelopen decennia gemiddeld juist beter dan slechter geworden. De vele saaie dennenbossen zijn nu omgevormd tot relatief interessant gemengd bos, met een mooi diverse vogelgemeenschap. Maar ook hier weet ik dat niet alles goed gaat, en dat bijvoorbeeld een groep als de zweefvliegen enorm in de verdrukking zit. Het algemene beeld van veel insecten waar het slecht meegaat. Maar met de rupsen van het bos gaat het dit jaar weer goed. In ieder geval qua aantallen, want over de precieze soortsamenstelling weet ik niet zoveel (hoewel we dat tegenwoordig ook proberen te meten). Of op termijn die rupsen (en nachtvlinders) ook voor de bijl gaan weten we niet. Zeker in Nederland is zo’n bos altijd omringd door intensief agrarisch gebied.
Vanaf 10 mei mocht ik dus de ongepaarde mannen gaan vangen, en dat zijn er op sommige plekken nog steeds veel. Dat vangen kan heel efficiënt, zeker wanneer het veel mannen zijn en je met meerdere klepjes kan werken. En gelukkig weet ik precies bij welke nestkasten ik moet zijn, dus vanochtend zet ik mijn zeven klepjes bij de mannen die nog steeds bij nestkasten zitten te zingen. Het loopt als een trein. In Lheebroek vang ik zeven van de acht ongepaarden (op 13 broedende vrouwen), en in het Dwingelderzand vang ik acht van de negen ongepaarden (op de maar acht broedende vrouwen). Het blijft wel een raadsel waarom er zoveel van die ongepaarden zijn, maar blijkbaar is er een enorm mannenoverschot. Ik vraag me af of als je de populatie-trend vergelijkt die gebaseerd is op de zingende mannen vergelijkt met de trend van het aantal nesten, of er dan een heel ander beeld ontstaat. Dat is wel heel gemakkelijk te bekijken, en dus maar gelijk gedaan voor één van de studieplots waar ik altijd heel consistent heb gekeken.
Wat opvalt is dat in de eerste paar jaar van de studie er nauwelijks ongepaarde mannen waren, en dat er van 2013 naar 2014 iets vreemds gebeurt. Het aantal nesten halveert bijna, en opeens krijgen we een groep ongepaarde mannen. Sindsdien is het aantal nesten vrij constant gebleven, maar is het aantal mannen wel enigszins afgenomen. Voer voor nadere studie.