Vanochtend was het toch weer kouder dan ik had gehoopt. Ik denk dat de vliegenvangers dat ook vonden, want er werd niet bijzonder veel gezongen. Waar de afgelopen dagen de vliegenvangers vaak op zonnige plekjes op grond hun voedsel zochten, was dat net na zonsopkomst nog onmogelijk. Nu zie ik ze druk foerageren, hoog in de berkentoppen die net de zon raken. Die berken tooien zich voorzichtig in hun frisse voorjaarsgroen. Als je goed op die blaadjes zoekt, dan vind je daar veel bladluizen. Ik vermoed dat de vliegenvangers die deze ochtend veel eten.
Vliegenvangers die na hun lange trektocht aankomen, moeten snel besluiten waar ze gaan broeden. Wat een goede en minder goede plek is, is niet altijd gemakkelijk te bepalen. Zeker nu niet, nu het bos nog maar net uit haar winterslaap komt. Wat is kwaliteit voor een vliegenvanger? Veiligheid van de nestplek, voedsel voor de jongen? Sommige vliegenvangers hebben hier al eens gebroed, en als dat succesvol was dan keren ze het liefst terug naar diezelfde plek. Maar veel vliegenvangers zijn of jong of immigrant, en hebben daardoor die informatie niet. Er zijn allerlei studies die suggereren dat deze vogels gebruikmaken van sociale informatie: dus afkijken wat anderen doen. En die anderen zijn niet alleen andere vliegenvangers, maar ook vaak mezen.
Al lang geleden is het mij opgevallen dat vliegenvangers een voorkeur hebben om zich te vestigen in nestkasten waar mezen zijn begonnen met een nest. Dat is niet helemaal zonder risico, want elk jaar sneuvelen verschillende bonte vliegen doordat koolmezen ze de schedel inhakken. Die voorkeur voor mezenkasten zou kunnen komen doordat ze mezen als informatiebron gebruiken. Een andere mogelijkheid is dat ze door het mezennestmateriaal zelf sneller een nest kunnen bouwen. Of zouden bonte vliegenvangervrouwen mannen die een nestkast met een mezennest hebben als extra aantrekkelijk beschouwen, omdat dit er op wijst dat ze succesvolle vechters zijn? Een alternatief is dat plekken waar die mezen zijn begonnen gewoon de beste plekken zijn, en dat vliegenvangers die ook hadden gekozen zonder dat materiaal. En het grappige is dat dit te toetsen is.
Als ecoloog heb je vaak geen grote apparatuur nodig om onderzoek te doen. Geen ruimtetelescoop of cyclotron, maar gewoon een verrekijker en wat nestkasten. Het experiment dat we nu uitvoeren is het meest simpele dat je kan doen: wij spelen voor mees. Mezenmateriaal bestaat vooral uit mos, dus wij gaan in een kwart van de lege nestkasten namaak-mezennestjes bouwen. Het is het onderzoeksproject van Tim, en hij heeft een hele hoop mos verzameld. Omdat we het echt willekeurig willen doen welke kast een namaaknest krijgt, en welke niet, hebben we een random-getallen-tabel. Dat is maar goed ook, want terwijl ik door het bos loop en materiaal in kasten stop, merk ik dat ik het liefst de kasten uitkies waar al een vliegenvanger zit te zingen. Zo kan je onbewust gemakkelijk je resultaat beinvloeden.
Als vliegenvangers echt dat materiaal gebruiken om een keuze te maken, dan verwachten we dat ze dus vaker een kast kiezen waar wij materiaal in hebben gestopt, dan kasten die we doelbewust leeg hebben gelaten. Daarmee zouden we de vliegenvangers dus foute informatie geven, en eigenlijk zou je dan ook verwachten dat ze misschien wat minder goed zouden broeden. Dat gaan we dus ook meten. En als we niets vinden dan zou je kunnen concluderen dat ze mezenmateriaal dus niet gebruiken voor hun keuze. Maar we nemen dan wel aan dat vliegenvangers ons mos voor een mezennest aanzien, en de vraag is of wij wel zulke goede mezennestbouwers zijn. Misschien moeten we eerst ook maar eens goed kijken welke mossoorten die mezen als materiaal gebruiken, en of dat gelijk staat aan wat wij gebruiken.