Zo ‘s ochtends is het bos van een onbarmhartige schoonheid. Een beetje nevel, de zon glimmend op de bloeiaren van de bochtige smele, de massaliteit van de horizontale spinnenwebjes in de kraaiheide. Maar ik word opgevreten door de muggen en de knutjes. Die muggen doen me niet meer zoveel, maar die knutten maken me soms gek. Terwijl ik me moet concentreren op het ringen van de nog fragiele jongen, knagen ze aan je hoofdhuid, aan je oogleden en zoemen in je oren. Zolang je blijft bewegen valt het mee, maar als je zit te wachten op een onwillige ouder die zich niet wil laten vangen, of als je een nest jongen moet ringen dan wordt een massale aanval ingezet. Het is een van de weinige aspecten van het veldwerk waar ik een hartgrondige hekel aan heb.
Dit is ook wel een beetje de fase van het seizoen dat we op ons tandvlees lopen. Nog een kleine twee weken bikkelen en bijna alles is alweer voorbij. Ik vraag me dan ook al weer af hoe we hier volgend jaar mee verder gaan. Hoeveel is er nog te leren als we op dezelfde manier verder gaan? Moeten we het roer eens omgooien, met meer aandacht op minder gebieden? Is die focus op aankomst van al die individuele vliegenvangers nu nog steeds te verdedigen, want weten we het meeste daar zo onderhand wel over?
En terwijl ik zo wat loop te reflecteren, denk ik op te merken dat het merkwaardige van dit jaar is dat er nu al mannen aan de vleugelrui zijn begonnen. In mijn beleving is dat absurd vroeg. Je ziet dat wanneer je ze in handen hebt: er ontbreekt eerst alleen de binnenste handpen. Als je niet oplet zie je het over het hoofd. Het valt op als een discontinuïteit in die verder perfecte vleugel. Steeds ook maar tellen of ze er alle tien gewoon zijn. En nu heb ik al zeker vijf mannen die terwijl ze hun jongen voeren al met die vleugelrui zijn begonnen. In mijn beleving is dat iets voor de late broedsels in het seizoen, en de vraag is of de heel vroege aankomst dit jaar dus ook in gang heeft gezet dat die mannen vroeg beginnen met ruien. Op zo’n moment zie ik ook sterk de waarde van al die gegevens die we al hebben, want met een half uurtje achter de databank kan ik al een goed idee hebben of dit jaar echt afwijkt.
Het vangen van de ouders levert soms weer verrassingen op. Denk je echt te weten dat die man van 728 ook bij 719 zit te zingen voor een tweede vrouw. Ze zien er heel erg hetzelfde uit, met best wel onderscheidbare kenmerken, maar toch zijn het andere mannen. Dat is ook een belangrijke reden waarom we ze toch allemaal weer even in handen moeten hebben.
Wat me nu ook lijkt op te vallen is dat mannen waarvan de nesten op uitvliegen staan weer gaan zingen. Ik besteed er te weinig aandacht aan, want ik sjees door het bos, op weg naar de volgende nestkast waar de ouders moeten worden gevangen en de jongen moeten worden geringd. Maar het is wel iets om in de gaten te houden. Is dit mogelijk een opmaat voor tweede broedsels die toch komen gaan? En hoe is dit eigenlijk te rijmen met die heel vroege vleugelrui? Zo zie je maar weer: er blijven voldoende vragen komen om een heel leven dit werk te kunnen volhouden. Die knutten neem ik nog wel even voor lief.